Apolwedstrijd
Voor de derde keer organiseerden de leerkrachten Nederlands van het zesde jaar de Apolwedstrijd – een schrijfwedstrijd voor absurde, surreële, of anderszins “fantastische” verhalen waaraan alle zesdejaars deelnemen. In elke klas selecteert de leerkracht Nederlands drie verhalen, die dan allemaal gelezen en beoordeeld worden door een jury bestaande uit diezelfde leerkrachten plus Iris Haentjens, Finn Audenaert en Michiel Dumarey.
De top drie die dan overblijft, gaat naar een wel heel bijzonder jurylid: Yvonne Apol, de dochter van Piet Apol, naar wie onze wedstrijd is vernoemd. Zij kiest dan de uiteindelijke winnaar – en ze schreef:
“Alhoewel, het is wel vreselijk moeilijk om een prijswinnaar te kiezen…. De drie verhalen verbazen me enorm: zoveel inzicht, en zo inventief. Echte schrijvers hoor, met een imposant spiritueel leven…”
We zijn het met haar eens: we lazen alweer pareltjes van verhalen, en de juryleden waren collectief onder de indruk van het literaire talent dat op onze school, soms latent, aanwezig is. Er kan echter maar een winnaar zijn, en dat is dit jaar Tijl Vanholme (6WWI6.1) met het verhaal “Elke ochtend”. De top drie wordt vervolledigd door Eleonore Roets (6LWE) met “Waar ik stil was en toch sprak” en Alexis Cannoodt (6WWI6.1) met “Ball Room”.
Helemaal op het einde van het semester, tijdens de kerstviering, werden de winnaars bekend gemaakt, en ontvingen ze een literair cadeau uit de handen van de directeur, Sylvie Boonen.

Maar u bent natuurlijk nieuwsgierig naar hun verhalen. Wel, die vindt u alle drie hieronder – veel leesplezier!
Elke ochtend – Tijl Vanholme
Elke ochtend om precies zeven uur schuifelde meneer Van Dijk zijn garage binnen. Hij droeg pantoffels die al jaren geleden hun zool verloren hadden, maar ze maakten nog steeds een geluid dat alleen pantoffels kunnen maken. Hij legde zijn hand op de ijskoude handgreep van de garagepoort, telde zachtjes tot drie, maakte een zacht kuchje en trok dan in één ruk zijn zware garagepoort open.
Daarna nam hij zijn stoel. Het was een oude tuinstoel met oranje bloemen erop; de zitting was al vele jaren geleden versleten maar deed nog altijd wat het moest doen. Hij vouwde hem voorzichtig open en zette hem neer, altijd op dezelfde plek: precies één stoeptegel verwijderd van zijn stoep. Dan ging hij zitten. Zijn handen rustten op zijn knieën. Hij keek.
Deze ochtend gebeurde er niet veel bijzonders. Om acht uur zag hij mensen naar hun werk vertrekken, zijn buurman Wilfried kwam gewoonlijk om 10 uur de bloemen op zijn vensterbank water geven en om twaalf uur maakte Meneer Van Dijk zichzelf een boterham met salami.
De volgende ochtend gebeurde er ook niets. Alleen droeg hij vandaag twee verschillende sokken, een groene en een rode. Hij bleef kijken naar de straat alsof hij dat zelf niet doorhad.
De derde ochtend gleed er een wolk voorbij in de vorm van een tuinkabouter maar hij keek niet naar boven.
Op de vierde dag stond er opeens een tuinkabouter op het midden van zijn oprit. De kabouter was niet groot en niet opvallend, maar toch onmogelijk te negeren. Dus schoof Meneer Van Dijk zijn stoel een paar centimeter naar rechts zodat de kabouter zijn zicht niet verpestte, en hij keek verder.
De dag erna waren het er opeens twee. De dag erna drie. Ze stonden alle drie mooi op een rijtje alsof ze in de rij stonden bij de bakker. Nu schoof Meneer Van Dijk zijn stoel niet meer opzij. Hij liet ze gewoon hun eigen gang gaan.
Een week later stonden er ook andere voorwerpen. Een oude zetel, een fiets zonder zadel, een grote oude kast waar de verf van aan het afbladderen was. Elke ochtend als hij zijn garagepoort opende, stond er weer iets nieuws.
Maar Meneer Van Dijk zei niets. Hij keek, zoals hij altijd keek.
Op een ochtend, toen zijn oprit inmiddels meer op een rommelmarkt leek dan op een stuk beton, stond er een tweede stoel. Precies tegenover zijn eigen stoel. En in die stoel zat een man.
Hij had hetzelfde model van pantoffels. Hij had dezelfde handen, dezelfde manier van zitten, hij wiebelde zelfs op dezelfde manier met zijn voet als Meneer Van Dijk. Zijn blik was net zo leeg,net zo hardnekkig gericht op niets.
Meneer Van Dijk zei niets, glimlachte niet, en keek niet verbaasd. Hij ging gewoon zitten zoals hij al jaren deed.
En daar zaten ze dan, twee mannen tegenover elkaar, ze zeiden niets. De oprit was stiller dan ooit.
De overbuurvrouw zei later dat ze niet eens wist wie wie was. Ze dacht eerst dat er een spiegel voor Meneer Van Dijk stond, maar dat kon niet. Er was geen glas te zien, alleen twee stoelen. Vanaf die dag begon ze met haar hond een andere route te wandelen. De kinderen fietsten voortaan met een boog om de straat heen.
Maar elke ochtend om zeven uur klonk er nog altijd een zacht geschuifel van pantoffels in de garage, gevolgd door het klikken van een stoel die op de stoep werd gezet.
Wie er precies ging zitten, dat bleef onduidelijk.
Waar ik stil was en toch sprak – Eleonore Roets
Ik werd wakker in november en mijn hoofd voelde zwaar aan.
Het was een koude herfstachtige dag en de lucht was een parelgrijs schilderij. Ik deed het raam open om frisse lucht te krijgen. Buiten stond een man zonder hoofd en aan zijn kleren te zien, stond hij daar al even. Ik staarde naar dit absurde beeld en vroeg me af of ik nog altijd aan het dromen was. Opeens werd ik overvallen door een akelige rilling. Ik wist niet hoe het mogelijk was, maar ik kon voelen hoe de man nu ook naar mij staarde.
In een reflex stapte ik weg van het raam en rende naar beneden. Daar liet ik het slot met een klik dichtvallen, en haalde diep adem. Ik schudde het akelige gevoel van me af in de veronderstelling dat ik gek aan het worden was. Ik ging naar de woonkamer, maar ik was de hoek nog niet omgeslagen toen ik hem zag. Zijn zwarte kleding stak scherp af tegen de warme, bruine tinten van de woonkamer. Hij zat aan de tafel met een kopje koffie voor zich. Ik bleef verstijfd staan, maar de man draaide zich naar me toe en begon te spreken. ‘Hallo’ zei hij, ‘Ik heb koffie gezet, wil je ook een kopje?’ Langzaam schudde ik mijn hoofd en deed voorzichtig een stap achteruit. De onthoofde man gebaarde om aan de tafel te gaan zitten. Ik was met stomheid geslagen. Ik had kunnen telefoneren en om hulp kunnen vragen, maar mijn woorden zouden klinken als waanzin in andermans oren. Stap voor stap kwam ik dichterbij en ging bij hem aan tafel zitten. Zo zaten we in stilte tegenover elkaar.
Uiteindelijk zei ik: ‘Excuseer meneer, maar wie bent u?’
‘Maakt dat uit?’
Daar moest ik even over nadenken.
‘Neen, ik denk het niet.’
Aan zijn lichaamstaal kon ik zien dat hij dat grappig vond.
Ik staarde naar de plek waar normaal een gezicht zou moeten zijn.
‘Hoe kunt u eigenlijk praten, meneer?’
‘Aha, nu stelt u de juiste vraag’
En daar moest ik om lachen.
‘Ik weet het zelf eigenlijk ook niet’, gaf hij toe.
We zaten beiden stil en luisterden hoe de wind tegen het raam botste.
‘Waarom bent u hier, meneer?’
De man zweeg even.
‘Dat weet jij beter dan ik’
Ik keek hem verward aan.
Hij stond op en zonder om te kijken, ging hij de deur uit.
Ik bleef verbaasd aan de tafel zitten en staarde naar de onaangeroerde kop koffie.
De volgende ochtend was er geen spoor van de man te bekennen.
De dagen gingen langzaam voorbij en ik begon te twijfelen aan wat ik dacht meegemaakt te hebben. Tot ik hem plots weer zag zitten. Hij roerde in zijn kopje koffie en zei:
‘Zonde dat de herfst alweer bijna gedaan is’.
Ik kijk hem vol ongeloof aan.
‘De herfst is koud en vol met regen’
Hij antwoordde niet, maar staarde uit het raam.
Ik volgde zijn blik en zag hoe de bomen hun bladeren verloren door de wind.
De grond was een collage van prachtige tinten oranje.
‘U doet me denken aan de herfst’, zei de man.
‘Wat bedoelt u daarmee?’
Hoewel ik zijn gezicht niet zag, wist ik dat hij me aankeek.
Toen ik door begon te krijgen dat hij niet ging antwoorden, vroeg ik:
‘Ben ik aan het dromen?’
‘Zou dit dan zo een verschrikkelijke droom zijn?’
Daar werd ik even stil van. Ik keek de vreemde man nog eens goed aan.
‘Neen, ik denk het niet’.
‘Waar komt u vandaan?’, vroeg ik hem.
‘Daar zul je wel nog achter komen.’
Ergens had ik het gevoel dat ik het antwoord al wist.
Die avond bleven we nog tot in het diepste van de nacht praten.
In de dagen die volgden, kwam de man steeds vaker op bezoek.
Onze gesprekken veranderden in een gewoonte.
Elke keer zat hij precies op dezelfde plek, met een kopje koffie voor zich.
Hij dronk zijn koffie nooit op. Er begonnen me ook wat andere dingen op te vallen. Doordat ik zijn gezicht niet zag, maakte hij veel meer gebruik van handgebaren. Door zijn manier van praten, begon ik te denken dat de man – tegen mijn verwachtingen in – helemaal nog niet zo oud was. Hij sprak vol leven en hij kon prachtige verhalen vertellen. Soms konden we praten over de meest onbenullige dingen, maar vaak konden we ook praten over het leven en angsten. Door met hem te spreken, begon ik te beseffen dat ik dat het meeste miste. Ik miste echte, diepe gesprekken. Ik had het gevoel dat hij begreep wat ik zelf nog niet durfde te zeggen.
Een jaar ging voorbij.
Hij zat weer aan de tafel, precies zoals een jaar geleden. Zoals gewoonlijk stond er een kopje koffie voor hem. Ik ging tegenover hem zitten en begon te spreken.
‘Het is een jaar geleden’, zei ik.
‘Ik weet het’.
Hij dronk van zijn kopje koffie en op dat moment wist ik dat dit de laatste keer was.
Enige tijd later stond hij op en ik hield hem niet tegen.
Ik wist dat het tijd was om hem los te laten.
‘Bedankt’, zei ik zacht.
‘Tot ooit, op een plek waar tijd niet telt’, zei hij
Ik voelde dat hij knikte en hij liep de deur uit.
We keken niet meer om.
Sommige mensen neem je niet mee, maar laat je achter in jezelf.
Ik staarde uit het raam en toen ik het laatste blaadje van de boom zag waaien, begreep ik waarom ik hem deed denken aan de herfst.
Ball Room – Alexis Cannoodt
De envelop was helemaal zwart. Het voelde alsof hij er niet hoorde te zijn, maar toch lag hij daar, in mijn brievenbus. Mijn vingers trilden terwijl ik het papier openscheurde. Binnenin vond ik alleen een zwarte kaart, met in witte letters: BALL ROOM. Daaronder stond een adres, een datum en een tijd. Geen naam, geen uitleg, niets. Alleen maar vragen die in mijn hoofd opkwamen.
De dagen erna probeerde ik de uitnodiging te vergeten, maar dit lukte niet. Ik vroeg rond, maar niemand in de buurt had ook zo een uitnodiging ontvangen. Hoe hard ik ook de uitnodiging probeerde te vergeten, hoe meer ik er juist aan moest denken. Het leek wel alsof de uitnodiging om een reden bij mij was beland. De uitnodiging liet mij zelfs ‘s nachts niet met rust. Ik droomde er elke nacht over. Twee dagen voor de datum op de uitnodiging besloot ik dat ik zou gaan. Ik kon niet anders. Het voelde niet als een keuze, maar als een verplichting waar ik niet aan kon ontsnappen.
Op de avond zelf trok ik mijn mooiste kleren aan. Mijn handen trilden terwijl ik mijn das knoopte, alsof ik ze niet onder controle had. De route naar de zaal was kort, maar elke minuut voelde als een eeuwigheid. Toen ik de locatie bereikte, een gebouw dat ik al kende, voelde ik me opgelucht. Het was niets vreemds, niets nieuws. Een vertrouwde omgeving. Maar binnen was niets vertrouwd. Er was geen muziek, geen mensen. Alleen een ongemakkelijke stilte.
En ballen. Honderden, misschien duizenden. Ze lagen verspreid over de vloer: basketballen, tennisballen, voetballen, en zelfs knikkers. Er was geen enkele andere ziel te bekennen. Mijn eerste gedachte was dat ik verkeerd was gereden, mijn tweede gedachte was dat ik hier zo snel mogelijk weg moest. Maar nog voordat ik de deur opnieuw kon vinden, sloeg die achter mij dicht met een klap die de grond deed trillen.
Toen begon de muziek. Het was een wals, die heel zachtjes opkwam, alsof iemand in een andere kamer ernaar luisterde. Plotseling begonnen de ballen te … bewegen. De basketbal stuiterde, de tennisbal sprong op en neer, en de knikkers rolden in kleine kringetjes. Het leek wel alsof ze op een startschot wachtten. Ik wilde wegrennen, maar mijn benen voelden als lood. Het hypnotiserende ritme trok me dieper de lege zaal in. Langzaam begonnen de ballen een cirkel om me heen te vormen. Ze kwamen steeds dichterbij.
Nooit eerder had ik het geluid van stuiterende ballen zo angstaanjagend gevonden. Ik probeerde te bewegen, maar mijn spieren luisterden niet. Plotseling raakte een bal mijn been, en daarna stuiterde er een tegen mijn borst. Steeds meer ballen kwamen op me af, steeds harder. Dit ging door totdat ik volledig omsingeld was en bijna opgeslokt werd. En toen begon het.
Ik voelde een bekende druk in mijn buik, alsof ik te veel had gegeten. Mijn huid begon te spannen en mijn borstkas zette uit. Ik merkte hoe mijn vingers langzaam opzwollen en hoe mijn armen in mijn romp leken te verdwijnen. Mijn lichaam kromp niet, maar het werd rond. Ik voelde me zo rond als een bal. Althans, zo voelde het. Toen werd alles zwart.
Ik hoorde stemmen. Het klonk als een groep mensen die de zaal binnenkwam. Ze spraken kalm en tevreden. “Het proces is geslaagd,” zei iemand. Ik wilde schreeuwen, maar ik had geen mond meer. Ik wilde vragen wat dit betekende, waarom ik? Maar er kwam geen geluid uit me, vooral omdat mijn mond opgeslokt was in mijn eigen lichaam. Toen werd ik verplaatst. Ik voelde koude metalen rekken onder me.
Ik hoorde het herkenbare geluid van een winkel. Toen hoorde ik het gelach en de zeurende stemmen van kinderen die per se het nieuwste speelgoed wilden. Ik herkende het meteen. Het was een speelgoedwinkel in mijn buurt. Normaal gesproken lagen daar ballen in overvloed. En nu was ik er een van geworden. Soms word ik opgepakt. Soms dribbelt een kind met mij. Elke klap op de vloer doet pijn op een manier die ik niet kan uitleggen.
Ze denken dat ze een bal zien, en dat ben ik ook. Toch ben ik nog steeds die bal. Ik weet niet hoe lang ik hier al lig. De radio in de winkel zei gisteren dat het het jaar 2098 was. Mijn verandering vond plaats in 2025, maar voor mij voelt het alsof het pas een paar dagen geleden is. Tijd lijkt voor mij niet meer te bestaan.
Wat ik wel weet, is dat ik niet alleen ben. Soms hoor ik een zachte zucht, een fluistering van een andere bal naast me. Het zijn stemmen die gevangen zitten. Ze fluisteren vragen die nooit beantwoord worden. Soms probeer ik terug te fluisteren . Ik vraag me af of ze mij ook kunnen horen. Ik vraag me af of er ooit nog iemand aan mij heeft gedacht, maar één ding weet ik zeker: als je ooit een mysterieuze zwarte envelop in je brievenbus vindt, is het al te laat.